Historie
Met de dood van Jan Pietersz. Sweelinck in oktober 1621 verloren de noordelijke Nederlanden de aansluiting met de heersende Italiaanse muziekstroming. In feite zette het muzikale isolement al een viertal decennia eerder in wanneer de vocale en instrumentale muziek uit de kerken verdwijnt om plaats te maken voor het in eerste instantie onbegeleid psalmzingen van de reformatie. Ook de republiek in opbouw was weinig geïnteresseerd de ontstane lacune zowel op stedelijk als op landelijk niveau (het stadhouderlijk hof) te compenseren.
Het waren Jan Sweelinck in Amsterdam en Cornelis Schuyt (†1616) in Leiden die op grond van hun statuur, netwerk en talent gelijke tred konden houden met de uit Italië komende ontwikkeling. Rond het sterfjaar van Jan Sweelinck werd daar de laatste bloeiperiode van de renaissance, die van de madrigalisten, verdrongen door de sinds het begin van de eeuw opkomende monodie. Deze stroming zou ruim anderhalve eeuw onder de naam barok of generale bas-tijdperk de west-Europese muziek bepalen, behalve in de noordelijke gewesten van de Republiek. Daar speelde het professionele muziekleven zich af in de marge van orgelbespelingen buiten de liturgische praktijk, in de leskamers van muziekleraren en semi-professionele muziekcolleges in de belangrijke steden.
De Vrede van Munster in 1648 bezegelde de politieke tweedeling tussen de beide Nederlanden en daarmee het muzikaal isolement van de noordelijke streken. Een nieuwe generatie musici werd zich bewust van de ‘missing link’ met de nieuwe muziek en de daarmee gepaard gaande verstarring en verarming van het muziekleven in de zeven provinciën. Tot hen behoorden componisten als Sybrandus van Noordt in Amsterdam en Quirinus van Blankenburg in Den Haag. Zij trachtten met hun werk de impasse te doorbreken en waren belangrijke wegbereiders naar een hernieuwde aansluiting - zij het met vertraging van bijna een eeuw - met de Europese muziekculuur.